De wetsartikelen gaan over de zorg die valt onder de noemer ‘dwang en drang’; gedwongen hulpverlening aan ouders en/of jeugdige. Dit wordt nu gedaan door gezinsvoogden en jeugdbeschermers van Bureau Jeugdzorg. Het grootste gedeelte van hun werk bestaat uit zorgcoördinatie en motiveren tot zorg. In de praktijk betekent dit dat ze een match moeten maken tussen vraag (van de cliënt) en aanbod (van de zorginstantie). De coördinatie bestaat er uit dat ze cliënten motiveren en naar de juiste zorginstantie brengen, alwaar de instantie de daadwerkelijke zorg verleent. Door de opkomst van diverse wijkteams zal deze zorgcoördinatie niet meer door Bureaus Jeugdzorg worden gedaan, voor wat betreft het vrijwillige kader. Dat is een positieve beweging, omdat deze wijkteams veel dichter bij de burger opereren en ook in staat zijn zelf zorg te verlenen. Nu lijkt het alleen op dat er opnieuw instanties ala Bureau Jeugdzorg worden gecreëerd, voor wat betreft de ‘dwang en drang’ hulpverlening. En dat is niet nodig, het kan anders. Voordat we kijken naar alternatieven, kijken we eerst naar het wetsartikel zelf.
Wetsartikel 3.2 luidt als volgt:
1. Een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitsluitend uitgevoerd door een
gecertificeerde instelling.
2. Een gecertificeerde instelling biedt geen jeugdhulp aan.
Het wetsartikel gaat dus over de gedwongen tak van hulpverlening, niet over de vrijwillige hulpverlening. Het gaat om situaties waarin rechtelijk ingrijpen vereist is om kinderen en jeugdigen veilig te doen opgroeien. De wetswijziging verandert op hoofdlijnen niets aan hoe dit nu is vormgegeven en de twee vernieuwingen die worden genoemd zijn moeilijk te zien als verbeteringen.
Wat verandert er:
- Niet Bureaus Jeugdzorg, maar iedere gecertificeerde instellingen kan door de gemeente worden gevraagd om deze taak uit te voeren. Eén gemeente mag meerdere instellingen contracteren. Hierdoor ontstaat er marktwerking, oftewel, er ontstaan verschillende Bureaus Jeugdzorg.
Oftewel, er ontstaan heel veel verschillende werkwijze binnen ‘dwang en drang’ en de informatieoverdracht tussen als die verschillende instanties gaat een ramp worden. Oftewel, dit klinkt als een wijziging waar de cliënt alleen maar last van gaat krijgen: ‘nee, klopt. De vorige keer wilde u geen hulp van ‘dwang en drang’ instantie X, dus krijgt u nu gedwongen hulp van instantie Y. En ja, dan moet u dus al uw gegevens weer opnieuw aanleveren en uw verhaal nogmaals vertellen. Die instellingen werken uit concurrentieoogpunt namelijk niet samen. U vraagt waarom zij concurreren? Om u mevrouw: de onvrijwillige cliënt, die zien zij graag.’
- Er wordt een normenkader opgesteld waardoor deze instellingen hun eigen certificaat dienen te verkrijgen.
Tja, een normenkader. En dan zijn we er van verzekerd dat er geen Savannah zaken of gezinsmoorden meer plaatsvinden. Want we hebben heel veel dingen nog een keer apart geregeld, voor deze aparte tak van sport, en laten dat ook uitvoeren door aparte hulpverleners, die een aparte opleiding hier in volgen en die aparte… afijn, u snapt het. In regelgeving vinden wij zekerheid: een lichtend voorbeeld van onze participatiesamenleving!
Waar het om gaat is dat de beide punten fundamenteel niets veranderen aan het stelsel: er blijft een scheiding tussen de gezinsvoogd en de hulpverlener. Is het dan onmogelijk om deze twee werelden dichter bij elkaar te brengen? En wat zou het opleveren als die twee werelden dichter bij elkaar komen te liggen?
Biedt wijkgericht werken echt de ruimte
Zoals geschetst zien we op dit moment dat er op diverse plekken proeftuinen ontstaan waarin wijkgericht wordt gewerkt. Hier wordt adequate eerstelijns ambulante zorg geboden op de plek die voor de burger relevant is: in de wijk. De wijkteams zoeken naar handvatten als veilig opgroeien langdurig onder druk staat. Zij bieden geen specialistische tweede- of derdelijnszorg; de aangewezen zorg om op deze zorgvragen wel een antwoord te bieden. Daarnaast zijn gemeenten bang dat onder hun verantwoordelijkheid het eerste gezinsdrama zal gaan plaatsvinden vinden. Voor zowel de wijkteams als de gemeente biedt de nieuwe jeugdwet nu de kans om terug te schieten in een oude bureaucratische reflex; namelijk andere partijen dan de uitvoerende hulpverlener onnodig verantwoordelijk maken voor de veiligheid van kinderen. Op diverse plekken zien we dan ook dat er speciale teams worden opgericht die zich alleen op veiligheidsvragen richten en de wijkgerichte teams daarin ondersteunen. De teams bestaan voornamelijk uit gezinsvoogden, oftewel hulpverleners die voornamelijk hulp volgen in plaats van hulp verlenen. Dat is terug naar het verkokerde denken waarin er bij ‘dwang en drang’ door de wet minimaal twee hulpverleners bij het gezin betrokken zijn: de gezinsvoogd en een hulpverlener. Dat moet anders. Uitvoerende zorgprofessionals kunnen en moeten deze verantwoordelijk voor een groot deel weer zelf gaan dragen. En dat kan ook, kijk maar naar onze collega’s in de psychiatrie en het onderwijs.
Psychiatrie – BOPZ
De psychiatrie heeft dwang en drang veel dichter bij elkaar gebracht middels de wet Bijzondere Opname Psychiatrische Ziekenhuizen. Een geneesheer-directeur kan binnen de instelling een inbewaringstelling (IBS) in gang zetten door een geneeskundige verklaring op te stellen. Deze geneeskundige verklaring gaat naar de burgemeester en die geeft uiteindelijk al dan niet akkoord.
In de praktijk betekent dit dat een cliënt door zijn eigen hoofdbehandelaar bijvoorbeeld per direct op een gesloten afdeling kan worden geplaatst. Ook in het geval van een aanvraag rechtelijke machtiging is het de psychiater en/of geneesheer directeur van de instelling die de geneeskundige verklaring opstelt. Voorwaarde daarbij is wel dat ze niet direct betrokken zijn bij de behandeling.
Dat is totaal anders dan hoe dwang en drang is geregeld binnen de jeugdzorg. Volgens de nieuwe jeugdwet mogen instellingen die hulp bieden geen eens medewerkers in dienst hebben die een beschermingsmaatregel volgen. Laat staan dat ze hem mogen aanvragen. Dat kan anders.
Samenwerkingsverbanden onderwijs
Instellingen zouden op gemeentelijk niveau kunnen samenwerken zoals scholen dat doen. Afzonderlijke scholen richten nu een overkoepelend samenwerkingsverband op, van waaruit zij leerlingen die extra aandacht nodig hebben ondersteunen. Met de transitie passend onderwijs worden deze samenwerkingsverbanden steeds belangrijker: daarmee dienen de schoolbestuurders er voor te zorgen dat geen enkele leerling tussen de wal en het schip valt.
Zorginstellingen zouden dit ook prima op gemeentelijk niveau kunnen doen. Zeker gespecialiseerde zorginstellingen kunnen hun expertise bundelen in een overkoepelend orgaan dat er zorg voor dient te dragen dat geen enkele jeugdige tussen de wal en het schip raakt. De leerplichtambtenaar wordt in dat geval de Raadsonderzoeker die in kaart kan brengen of er gedwongen hulp dient te worden aangevraagd bij de kinderrechter. De kinderrechter kan de aanvraag gegrond vinden en het samenwerkingsverband aanwijzen om deze zorg te realiseren. Dat klinkt toch wenselijk?!
Ontschotten
We dienen straks vooral minder schakels in de keten te realiseren, want al die schakels kosten geld, betekenen nieuwe gezichten voor de cliënt en gaan gepaard met verlies van informatie. De zorginstellingen moeten daarom meer verantwoordelijkheid krijgen, juist ook als het gaat over dwang en drang. Juist dit type cliënt en zijn hulpvragen is gebaat bij korte lijnen en de zekerheid van een dekkend zorgaanbod. Instellingen kunnen dit niet alleen, hiervoor moeten zij samenwerken. De overheid moet dan echter bij wet wel sturen op deze samenwerking. Nu sturen zij op twee hulpverleners aan de keukentafel, daarmee zijn we weer terug bij af.
Levi van Dam is werkzaam bij Zandbergen Jeugd & Opvoedhulp als hoofd hulpinnovatie en aan de Universiteit Utrecht verbonden als onderzoeker