Vakblad voor sociaal professionals
en het sociaal domein

‘Inzicht in stresssystemen kan hulpverleners helpen’

Wat gebeurt er ‘onder de motorkap’ bij kinderen met hechtingsproblematiek? Die vraag was leidend op het hersencongres 18 maart in Amsterdam. ‘Momenteel wordt in de hulpverlening eerst gepoogd het gedrag te reguleren en dan komt de gedragsverandering. Misschien moet dat juist andersom.’
‘Inzicht in stresssystemen kan hulpverleners helpen’

Normaliter klinkt er wereldmuziek en musical door de zalen. Maar op 18 maart was het podium van de Meervaart, Amsterdam voor prominente onderzoekers op het gebied van hechting. Zij spraken over kinderen die lastig begrepen worden. Wat gebeurt er bij die kinderen in de hersenen? De zaal vulde zich met hulpverleners, managers, psychologen, gedragsdeskundigen en beleidsmakers uit de jeugdzorg. Het ging die dag over de werking van de hersenen, maar ook over hulpverlening.

 

Onderzoek naar gehechtheid

Rien van IJzendoorn is hoogleraar gezinspedagogiek, professor en onderzoeksleider in studies naar gehechtheid. Van IJzendoorn beet de spits af met de stelling dat de omgeving bij hechting een cruciale rol speelt. Hij expliceerde door zijn onderzoek naar gehechtheid bij kinderen in kindertehuizen uit te leggen. Daarbij werd gedrag van kinderen in kindertehuizen in Griekenland, Oekraïne en India onderzocht. De begeleiders werd nadrukkelijk geadviseerd geen persoonlijke band met de kinderen op te bouwen. Ondanks dat de kinderen goede medische verzorging en voeding kregen was er een achterstand in groei te zien. De kinderen ervoeren veel emotionele afstand van de begeleiders en er waren veel wisselingen van verzorgers. Om de stress te reguleren die bij die opvoedingssituatie kwam kijken, gingen de kinderen hun aandacht naar binnen richten.  Ze deden dat door bijvoorbeeld heen en weer te schommelen. De kinderen toonden een grote ontwikkelingsachterstand. Die werd voor wat betreft de fysieke ontwikkeling weer rechtgetrokken na adoptie. Desondanks bleven de kinderen beschadigd vanwege ernstige hechtingsproblematiek. Van IJzendoorn onderstreepte daarmee het belang van de omgeving bij hechting.

 

 

Gehechtheidsgen lijkt te bestaan

Naast onderzoek naar de omgeving is er onderzoek gedaan naar de genetische gevoeligheid van kinderen met gehechtheid. ‘Zou het kunnen, dat er een gehechtheidsgen bestaat?’, vroeg IJzendoorn zich hardop af. Hij illustreerde het met een metafoor over tuinieren: ‘Een paardenbloem kan overal bloeien, die past zich aan. Een orchidee daarentegen, bloeit alleen onder de handen van een goede tuinier.’ Hij doelde op kinderen met een genetische gevoeligheid. ‘Heeft een kind een aangeboren gevoeligheid, dan kan het onder de juiste omstandigheden prima opgroeien. Die juiste omstandigheden komen op de eerste plaats,’ aldus Van IJzendoorn. ‘Het is een samenspel van genen en omgeving. De omgeving kanaliseert de ontwikkeling, maar het brein speelt een grote rol.’

                                            'Een paardenbloem kan overal bloeien, die past zich

                                              aan. Een orchidee daarentegen, bloeit alleen onder

                                                            de handen van een goede tuinier.'

 

Fabienne Naber is universitair docent orthopedagogiek. Met haar uitleg over het gevonden ‘risicogen’ in haar onderzoek lijken de woorden van IJzendoorn bekrachtigd. Het lijkt erop dat er wel degelijk een gehechtheids- of risicogen bestaat. Ze verwees naar onderzoek met aapjes. Daaruit blijkt dat aapjes met een risicogen bij de moeder geen problemen te hebben. Maar wanneer ze in een groep geplaatst werden zonder moeder, dan ontwikkelden zij zich niet sociaal. ‘Hoe het genetisch materiaal gelezen wordt ligt aan de omgeving,’ aldus Naber. Ze gaf een voorbeeld waarin kinderen stress ervaren maar niet kunnen reguleren. ‘Een kind dat tijdens het Sinterklaasfeest stress ervaart, kan tegenstrijdige gedragingen laten zien, bijvoorbeeld door met de armen te fladderen. Dat komt, omdat het kind de emoties (nog) niet kan reguleren. Dat is normaal voor de leeftijd. Als het gedrag langer aanhoudt, kan dat duiden op autisme of een hechtingsstoornis.’

 

Oxytocine: ‘the moral molecule’

‘Zodra een kind huilend ter wereld komt, is dat een eerste schreeuw om hechting. Het kind wil contact en het huilen zet daartoe aan’, aldus Van IJzendoorn. Uit zijn onderzoek bleek in sommige gevallen dat de tranen ook een keerzijde hadden: Het huilen irriteert de ouder mateloos en resulteert nogal eens in een hardhandige aanpak. Dat komt met name voor bij ouders die zelf onveilig gehecht zijn. De reactie van de ouders kan beïnvloed worden, leert huidig onderzoek. Met oxytocine, ook wel bekend als ‘the moral molecule’, blijkt de ouder sensitiever te reageren naar het kind.

                                                 'Het is geen wondermiddel. Moeders die oxytocine

                                                   namen werden dan wel beter voor het kind, het

                                                leeuwinnnengedrag bleek nadelig voor de omgeving.'

 

Over onderzoek naar hormonen zoals oxytocine weet hoogleraar sociale neurowetenschappen Jack van Honk het naadje van de kous. Hij bestudeert de rol van hormonen bij sociaal gedrag. Het toedienen van oxytocine verscherpt het waarnemen van de ouder, vertelde Van Honk. ‘De ouder is sensitiever en beter in staat de behoefte van het kind te zien.’ Het kan dus helpen. ‘Maar’, waarschuwde Van Honk: ‘Het is geen wondermiddel.’ Moeders die oxytocine namen werden dan wel beter voor het kind, het leeuwinnengedrag bleek nadelig voor de omgeving. Tot nu toe lijkt videofeedback het meest effectief bij gedragsverandering van de ouder. Ook bij mensen met autisme is het gebruik van oxytocine gemeten. Oxytocine vergroot namelijk de cognitieve empathie. Dat is precies waar autisten slecht in zijn. Emoties herkennen en inlevingsvermogen worden groter na gebruik van oxytocine. Van Honk belichtte de duistere zijde van een overkill aan cognitieve empathie: ‘Psychopaten zijn er doorgaans heel goed in. Die gebruiken het om te manipuleren.’

 

Stresssytemen zijn bepalend

Sommige kinderen laten angstig en verward gedrag zien. Dat kan duiden op gedesorganiseerde gehechtheid. Met die kinderen kan het later bijna helemaal goed komen. Hoewel, ‘de sporen blijven zichtbaar,’ zei Carlo Schuengel. Als hoogleraar orthopedagogiek doet hij wetenschappelijk onderzoek naar gehechtheid in de adolescentie. ‘Als ontwikkelingspaden anders verlopen kan dat leiden tot externaliserend of dissociatief gedrag.’ Angst neemt een plaats in de hersenen in waardoor andere gebieden niet kunnen ontwikkelen. ‘Het raakt vol.’ Door die volle emmer is er geen veilige basis. Het kind grijpt in stressvolle situaties terug op aangeboren reacties. Als de eerste optie niet werkt (hulp van vertrouwde mensen), moet het kind teruggrijpen op het vecht/vlucht systeem. Dat systeem is vervolgens moeilijk te veranderen. Zodra de reactie op stress eenmaal is aangeleerd, neemt het kind dat mee in volgende hechtingsrelaties. Zelfs na behandeling valt 43 procent weer terug in het oude stresssysteem, meldt Schuengel.

                                                    'Een sensitieve benadering bevordert

                                                    de mate van gehechtheid van een kind.'

 

Naber zei eerder die dag ook al iets over stresssystemen: ‘In de eerste anderhalf jaar wordt het stresssysteem ontwikkeld voor de rest van je leven. Het bepaalt je zelfbeeld, empathie en afhankelijkheid.’ Hoe het kind zich verder hecht heeft met de opvoedingsstijl te maken. Ze illustreerde dat aan het hand van het jengelende kind in de supermarkt. ‘Veel omstanders denken te weten hoe het moet. Die heeft meer autoriteit nodig, zeggen ze dan.’ Maar het tegendeel is waar betoogt Naber. ‘Een sensitieve benadering bevordert de mate van gehechtheid van een kind.’

 

Hulpverlening: eerst de relatie

Terug naar Schuengel. Die stipte het belang aan van weten wat er zich onder de motorkap afspeelt: ‘Inzicht in de werking van stresssystemen kan hulpverleners helpen. Momenteel wordt in de hulpverlening eerst gepoogd het gedrag te reguleren en dan komt de gedragsverandering. Misschien moet dat juist andersom.’ Het werken aan de relatie in de eerste plaats laten komen, is van belang volgens Schuengel. Als de jongere klaar staat voor vechten of vluchten is hij of zij minder ontvankelijk voor veranderingen. Daarom is het van belang dat dezelfde therapeut veiligheid en vertrouwdheid tot stand brengt. ‘Bij kinderen met “bagage” en een voorgeschiedenis moet de hulpverlener extra effort voor ondersteuning plegen. Als therapeut kun je als vervangende social baseline fungeren. Maar het beste is als de ouders bij de behandeling betrokken worden. Die relatie is heel erg belangrijk. Lang werd gedacht dat adolescentie het losmaken van de ouders is. Dat is niet juist. Waar het eigenlijk om draait is dat je als ouder de adolescent moet steunen in de autonomie.’

 

Op het hersencongres spraken: Prof.dr. Marinus (Rien) H. van IJzendoorn, Universiteit Leiden, Prof.dr. Jack van Honk, Universiteit van Utrecht,  Prof.dr. Carlo Schuengel, VU Amsterdam, Prof.dr. Jan Derksen, Radboud Universiteit Nijmegen,  Dr. Fabienne Naber, Erasmus Universiteit Rotterdam

 

Door: Simone van Iperen

 



Naar homepage