Daar vallen geen harde uitspraken over te doen, concluderen Tom Yperen en c.s. naar aanleiding van een recent literatuuronderzoek.
Tom van Yperen, verbonden aan het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) en bijzonder hoogleraar jeugdzorg aan de Universiteit Utrecht deed samen met Mariska van der Steege, Anne Addink en Leonieke Boendermaker (allen NJi) een literatuurstudie.
Aanleiding van de studie vormde ‘een veelgeciteerde studie’ van Lambert die zou uitwijzen dat 40 procent van de uitkomst wordt bepaald door factoren buiten de therapie, 30 procent door algemeen werkzame factoren, 15 procent door placebo-effecten en slechts 15 procent door specifieke methodiek.
De onderzoekers komen tot de conclusie ‘dat er geen robuuste uitspraken zijn te doen over wat de verhouding is tussen de verschillende factoren.’ ‘Er is weliswaar een duidelijke trend die laat zien dat de algemeen werkzame factoren verhoudingsgewijs een sterk effect lijken te hebben, maar de rol van specifieke methodieken is nog onvoldoende ontrafeld. Daar komt bij dat het beeld van de dominante algemeen werkzame factoren is gebaseerd op het verleden.’
De potentie van specifieke methoden moeten beter worden benut, vinden de onderzoekers. Daardoor zou de verdeling tussen de genoemde factoren er in de toekomst anders uit komt te zien. De onderzoekers stellen ‘dat de discussie over de verhouding tussen de algemeen werkzame factoren en specifieke methoden nog lang niet is beslecht.’ ‘De proof of the pudding is door met deze methodieken te gaan werken en de resultaten ervan te onderzoeken.
De onderzoekers hebben internationaal onderzoeksliteratuur vanaf 1998 doorzocht.
Klik hier om het onderzoeksrapport de downloaden.